2 Chronicles 13

36) Abia

Anders genaamd Abiam, 1 Kon. 14:31, en 1 Kon. 15:1, enz.

1Ki 14.31 15.1
1) Michaja,

Boven, 2 Kron. 11:20 genoemd Ma„cha.

2Ch 11.20

2) Uriel,

Deze was ook Absalom genaamd, boven, 2 Kron. 11:20; zie aldaar de aantekening; en onderscheid dezen Uri‰l van een anderen van denzelfden naam, die een Leviet was; 1 Kron. 15:11.

2Ch 11.20 1Ch 15.11

3) Gibea;

Verscheidene steden hebben dezen naam gehad, en dat van de hoogte der plaats, waarop zij gebouwd waren, [want Gibea, Hebreeuws, Gibbah, betekent een heuvel]; maar hier menen enigen dat gesproken wordt van Gibea in Benjamin; van hetwelk zie Richt. 20:4,5,10,20.

Jud 20.4,5,10,20
4) bond den strijd

Zie van de betekenis van dit woord 1 Kon. 20:14.

1Ki 20.14
5) maakte zich op

De zin schijnt deze: dat hij, boven op den berg zijnde, wat lager afgekomen is, om van Jerobeam en zijn volk beter gehoord en verstaan te mogen worden.

6) Zemaraim,

Men meent dat hij gelegen is geweest aan de zuidpale van Efra‹m, waar het grenst aan Benjamin; en zijn naam heeft van een stad van dezen naam, tenware dat de stad van den berg haar naam mocht hebben. Zie Joz. 18:22.

Jos 18.22
7) eeuwigheid,

Zie 2 Sam. 7:13.

2Sa 7.13

8) zoutverbond?

Dat is, een eeuwig en onvergankelijk verbond, hetwelk niet verderft; gelijk hetgeen, dat met zout besprengd en doorwreven is, niet lichtelijk vergaat. Zie Num. 18:19, en de aantekening.

Nu 18.19
9) ijdele mannen,

Zie Richt. 9:4.

Jud 9.4

10) kinderen Belials,

Dat is, heilloze boeven, ongeschikte en ongebonden deugnieten, die niet alleen geen mens deugd doen, maar ook onder geen wetten staan willen. Zie Deut. 13:13.

De 13.13

11) jong was

Te weten, van moed, hart en courage, gelijk de volgende woorden verklaren. De zin is dat hij geen krijgsman of ervaren man was. Vergelijk Pred. 10:16; anders, van ouderdoms halve was hij een en veertig jaren oud als hij tot de regering kwam, boven, 2 Kron. 12:13.

Ec 10.16 2Ch 12.13
12) gij denkt

Hebreeuws, gij zijt zeggende; te weten, bij uzelven. Zie Gen. 20:11; 1 Kon. 5:5.

Ge 20.11 1Ki 5.5

13) koninkrijk

Versta, het koninkrijk van Juda, waarvan de Heere de auteur en beschermer was.

14) hebt gouden kalveren

Het zou mogen schijnen uit deze woorden dat zij de gouden kalveren met zich in het leger gebracht hadden, gelijk eertijds de ark des verbonds in het leger werd gebracht, 1 Sam. 4:3,4,5, enz.

1Sa 4.3,4,5
15) om zijn hand

Dat is, om zichzelven in het priesterambt in te stellen en in te wijden. Zie Lev. 7:37.

Le 7.37

16) met een jong rund

Hebreeuws, met een zoon des runds; dat is, op een wijze, die van u verzonnen is en niet van God ingesteld.

17) in het werk.

Te weten, in dat werk, dat hun in de wet Gods voorgeschreven is.

18) zij steken aan

Te weten, de priesters.

19) op elken morgen

Hebreeuws, in morgen in morgen, in avond in avond; alzo in het volgende; dat is, op elken morgen en op elken avond. Zie deze manier van spreken Gen. 7:2, en in de aantekening.

Ge 7.2

20) welriekende specerijen,

Zie hiervan Exod. 30:34, enz.

Ex 30.34

21) des broods

Versta, de toonbroden; van welke zie Lev. 24:5, enz.

Le 24.5

22) reine tafel,

Zie van deze tafel Exod. 25:23, enz. Zij wordt rein genoemd, omdat zij met louter goud overtrokken was, Exod. 25:24.

Ex 25.23,24

23) kandelaar

Zie van dezen Exod. 25:31, enz.

Ex 25.31

24) te doen branden;

Achtervolgens de wet; Lev. 24:2,3, enz.

Le 24.2,3

25) nemen waar

Zie Lev. 8:35.

Le 8.35

26) Hem verlaten.

Zie boven, 2 Kron. 12:1.

2Ch 12.1
27) aan de spitse,

Hebreeuws, in, of aan het hoofd; dat is, vooraan in de slagordening; zie Deut. 20:9; Micha 2:13. Anders, ten hoofde; dat is, voor kapitein en voorvechter.

De 20.9 Mic 2.13

28) de trompetten

Zie van dezer trompetten gebruik in den oorlog, Num. 10:9.

Nu 10.9

29) God uwer vaderen,

Zie Gen. 26:24; alzo onder, 2 Kron. 13:18.

Ge 26.24 2Ch 13.18
30) ene achterlaag

Bestaande uit een deel van zijn krijgsvolk, hetwelk zich in het veld heimelijk verstoken had, om die van Juda onvoorziens van achteren te overvallen.

31) hen te komen;

Namelijk, die van Juda.

32) zij voor het aangezicht

Namelijk, het leger der Isra‰lieten.

33) hen.

Namelijk, die van Juda.

34) trompetten met de trompetten.

Te weten, om die van Juda goedsmoeds te maken en tot mannelijke courage op te wekken.

35) sloeg voor Abia en Juda.

Dat is, de nederlaag gaf. Alzo 1 Sam. 4:3; onder, 2 Kron. 14:12. Of, plaagde hen met schrik, verbaasdheid, verwarring, of anderszins.

1Sa 4.3 2Ch 14.12
36) met een groten slag;

Dat is, met een grote nederlaag van hen. Alzo Joz. 10:10; 1 Kon. 20:21. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt van andere zware plagen, waardoor God buiten nood van oorlog vele mensen tevens ombrengt, gelijk Num. 11:33; 1 Sam. 6:19.

Jos 10.10 1Ki 20.21 Nu 11.33 1Sa 6.19
37) vernederd

Dat is, nedergedrukt en tenonder gebracht. Alzo Richt. 8:28; Ps. 106:42, enz.

Jud 8.28 Ps 106.42
38) Beth-el

Zie van deze stad Gen. 12:8. Hier had Jerobeam een van de gouden kalven gesteld, 1 Kon. 12:29.

Ge 12.8 1Ki 12.29

39) haar onderhorige

Hebreeuws, dochteren. Alzo Num. 21:25,32, en in het volgende.

Nu 21.25,32

40) Efron

Gelegen in den stam van Benjamin, ook genaamd Ofra, Joz. 18:23.

Jos 18.23
41) geen kracht

Te weten, om tegen Abia te krijgen.

42) sloeg hem,

Het schijnt dat Jerobeam na deze nederlaag een langdurige ziekte gehad heeft, van welke hij eindelijk zou gestorven zijn in het tweede jaar van de regering des konings Asa. Anderen verstaan dit van Abia, die maar drie jaren geregeerd heeft, boven, 2 Kron. 13:2; zodat hij niet lang na deze victorie geleefd heeft, onder, 2 Kron. 14:1.

2Ch 13.2 14.1
43) veertien vrouwen,

Te weten, sommige als hij koning was, en enige tevoren, als zijn vader nog leefde.

44) wegen

Dat is, zijn daden en werken.

45) Iddo.

Zie 2 Kron. 9:29.

2Ch 9.29
Copyright information for DutKant